In de professionele melkgeitenhouderij is het probleemloos opfokken van de lammetjes tot dekrijpe dieren echt specialistenwerk. Het vergt veel inzet en betrokkenheid van de boer en zijn medewerkers. En als het fout gaat, gaat het meestal ‘goed’ fout. Dat vertelt dierenarts Peter Vermoessen (DAP Lintjeshof) in vakblad Geitenhouderij.
Elke lammertijd wordt wel een paar keer beroep gedaan op ons, dierenartsen. Zo was er afgelopen jaar een bedrijf met te veel zieke bokjes, terwijl de geitjes op datzelfde bedrijf vrijwel probleemloos de eerste weken doorkwamen. De infectiedruk was voor beide groepen nochtans gelijk; ze deelden dezelfde stal en zaten vaak in dezelfde pot. Bij de bokjes kwam het hele gamma aan ziektesymptomen voor: diarree, gewrichtsontsteking, longontsteking, septicemie (bloedvergiftiging) en verzwakking. Het resultaat van de behandeling bleek teleurstellend. Na sectieonderzoek, bacteriologisch en bloedonderzoek bleek de uiteindelijke oorzaak ‘gewoon’ de te lage weerstand van de bokjes te zijn. Er werd vastgesteld dat de bokjes minder biest kregen dan de geitjes: slechts eenmaal of soms tweemaal 150 cc biest van melkgeiten zonder droogstand of met een heel korte droogstand. De geitjes kregen driemaal 150 cc biest van jaarlingen.
Biestmanagement zwakke schakel
Het biestmanagement is bij veel bedrijven de zwakke schakel in de opfokperiode. Geitenhouders moeten vaak in plaats van voor geitenbiest noodgedwongen kiezen voor het geven van koeienbiest of kunstbiest. Paratuberculose, Caprine Encephalitis Arthritis en Caseous Lymphadenitis zijn ziektes die onder andere via de biest worden doorgegeven. Maar koeienbiest en kunstbiest zijn per definitie bedrijfsvreemde en diersoortvreemde biestsoorten die voor ze het lam bereiken al aan kwaliteit hebben ingeboet. Niet zelden wordt van deze biest dan ook nog minder dan de minimale norm (de eerste 24 uur 15 tot 20 procent van het lichaamsgewicht) gegeven, vanwege onvoldoende beschikbaarheid of tijdsbesparing. Meer lammetjes dan nodig moeten dan de eerste levensweken doorkomen met veel te weinig afweerstoffen. Ze zijn dus veel vatbaarder voor ziektes dan een lam dat wel voldoende antistoffen heeft kunnen opnemen.
Zoals iedereen weet wordt een lam geboren zonder afweerstoffen. Pas na zes weken is het jonge geitenlam zelf in staat om antistoffen aan te maken. Het heeft dus de hoogste prioriteit te zorgen voor een goede opname van antistoffen in de eerste levensuren. Hoe realiseren we dat? Geen compromissen sluiten en gaan voor het maximaal haalbare. Om te beginnen moet je zo snel mogelijk de biest toedienen: binnen het eerste levensuur de eerste portie. De opname van antistoffen langs de darm is op dat moment nog optimaal. Na 36 uur blijven ze enkel nog lokaal in de darm, waar ze overigens ook nog heel zinvol zijn. De eerste 24 uur moet een lam 15 tot 20 procent van zijn lichaamsgewicht aan biest hebben gehad. Voor een lam van 4 kg dus 600 tot 800cc, uitgaande van gebruik van goede biest. Antistoffen die een lam passief verworven heeft (zoals bij biest drinken het geval is), zijn onder normale omstandigheden al na 14 dagen voor de helft afgebroken of opgebruikt. Dan kun je maar beter genoeg geven. Bij zwakke lammetjes is sonderen een optie, soms een noodzaak. Maar deze methode draagt niet mijn voorkeur vanwege het risico dat een lam melk in de longen kan krijgen en het aanleren aan de automaat daarna moeilijker verloopt.